Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij eenentwintig afzonderlijke brieven van 4 en 6 september 2012 heeft de minister aan [appellante] meegedeeld dat eenentwintig door haar op 7 augustus 2012 ingediende ingebrekestellingen niet in behandeling worden genomen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201400997/1/A3.

Datum uitspraak: 6 mei 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2013 in zaak nr. 13/4024 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij eenentwintig afzonderlijke brieven van 4 en 6 september 2012 heeft de minister aan [appellante] meegedeeld dat eenentwintig door haar op 7 augustus 2012 ingediende ingebrekestellingen niet in behandeling worden genomen.

[appellante] heeft tegen deze brieven bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren heeft zij beroep ingesteld.

Op 19 juni 2013 heeft de minister een besluit op de bezwaren van [appellante] genomen en deze kennelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 19 juni 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de bezwaren van [appellante] tegen de brieven van 4 en 6 september 2012 niet-ontvankelijk verklaard.

Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaken nrs. 201402619/1/A3, 201404826/1/A3 en 201405534/1/A3, behandeld ter zitting op 24 maart 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en mr. J. Jansen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Alvorens tot inhoudelijke beoordeling van het door [appellante] ingestelde hoger beroep te kunnen komen, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of [appellante] in het hoger beroep kan worden ontvangen. De minister heeft aangevoerd dat de handelwijze van de gemachtigde van [appellante] in deze procedure blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid.

1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

1.2. De gemachtigde van [appellante], [gemachtigde], voert als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en het niet tijdig nemen van besluiten. In 2012 heeft [gemachtigde] 2478 administratief beroepschriften tegen verkeersboetes en 1816 Wob-verzoeken bij de minister ingediend.

Uit de ingebrekestellingen van 7 augustus 2012 blijkt dat de door [gemachtigde] namens [appellante] ingediende informatieverzoeken, die tot het beroep bij de rechtbank hebben geleid, in de desbetreffende brieven zijn gebaseerd op de Wob. Uit deze ingebrekestellingen blijkt voorts dat de verzoeken zijn opgenomen in brieven waarbij administratief beroep is ingesteld tegen aan [appellante] opgelegde verkeersboetes. Het kunnen motiveren van dat beroep vormt kennelijk de reden voor het opvragen van de documenten. Deze omstandigheden en de aard van de gevraagde documenten wijzen erop dat [appellante] met de informatieverzoeken niet heeft beoogd om de documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboetes mede op basis daarvan te kunnen aanvechten. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete. [gemachtigde] moet worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat hij de gevraagde documenten betreffende de opgelegde verkeersboetes op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de vermelde Wahv-bepalingen had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze van hem is geweest de informatieverzoeken niet op die bepalingen, maar op de Wob te baseren. Gezien die kennis en ervaring moet er tevens van worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de vermelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, een op de Wob gebaseerd verzoek ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen.

1.3. Het procesgedrag van [gemachtigde] geeft in deze zaak blijk van handelingen waarvan hij moet hebben geweten dat die de praktische verwerkbaarheid van zijn correspondentie en daarmee de tijdige besluitvorming op de verzoeken onnodig bemoeilijkten.

Hij heeft in deze zaak eenentwintig ingebrekestellingen aan de minister gezonden ter zake van het niet tijdig nemen van besluiten op van hem afkomstige Wob-verzoeken. Deze verzoeken waren opgenomen in brieven die betrekking hadden op administratieve beroepen tegen verkeersboetes. Dit bemoeilijkte reeds aanstonds de herkenning ervan als Wob-verzoeken.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201402074/1/A3), is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft.

In elk van de ingebrekestellingen heeft [gemachtigde] slechts verwezen naar een bepaalde datum waarop hij een Wob-verzoek had gedaan, onder vermelding van uitsluitend een eigen kenmerk uit een door hem zelf gevoerde zaaksadministratie. Hij heeft niet de desbetreffende nummers van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB-nummers) vermeld, hoewel de minister hem eerder schriftelijk had meegedeeld dat deze nodig waren om zijn brieven te kunnen registreren en behandelen en [gemachtigde] in de gelegenheid heeft gesteld die nummers alsnog te vermelden. Aan dat verzoek heeft [gemachtigde] geen gehoor gegeven. Ook enig ander zaakskenmerk van de minister is stelselmatig niet vermeld in de correspondentie van [gemachtigde]. Deze wijze van corresponderen door [gemachtigde] heeft de besluitvorming van de minister bemoeilijkt, mede bezien in het licht van de grote hoeveelheid correspondentie ter zake van verkeersboetes en informatieverzoeken die de minister van [gemachtigde] in dezelfde periode heeft ontvangen.

Voorts behelzen de ingebrekestellingen niet meer dan verzoeken om de Wob-verzoeken voortvarend af te handelen, zonder dat duidelijk wordt gemaakt dat de minister wordt gemaand alsnog een bepaald besluit te nemen. Ook dit bemoeilijkte de herkenning van de brieven als ingebrekestellingen.

Daarnaast zijn de ingebrekestellingen en de overige correspondentie van [gemachtigde] telkens gericht aan een postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan [gemachtigde] met het oog op eventuele correspondentie over de Wob-verzoeken eerder meegedeelde postadres of faxnummer. Ook dit bemoeilijkte tijdige besluitvorming. Het vermijden van factoren die een tijdige besluitvorming bemoeilijkten, kon van [gemachtigde] temeer worden verlangd wegens de veelvoud aan correspondentie waarmee hij zich, ook in andere zaken, in de betrokken periode tot de minister heeft gericht.

Niettegenstaande zijn weigerachtige houding te voldoen aan de verzoeken van de minister om de CJIB-nummers, dan wel andere kenmerken van de minister in de correspondentie te vermelden, is [gemachtigde] vele bezwaar- en beroepsprocedures wegens het niet in behandeling nemen van de ingebrekestellingen en het niet tijdig nemen van besluiten op die bezwaren begonnen.

Voor dit procesgedrag kan, mede gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van [gemachtigde] om de informatieverzoeken op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.

1.4. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [gemachtigde] de bevoegdheid Wob-verzoeken in te dienen heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en dat hij die bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft de gemachtigde misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid hoger beroep in te stellen, nu dit hoger beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [gemachtigde] de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [appellante] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de betrokken handelingen namens haar heeft verricht en [appellante] hem daartoe heeft gemachtigd.

2. Gezien het vorenstaande houdt het hoger beroep misbruik van recht in en is het dientengevolge niet-ontvankelijk.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.

w.g. Slump w.g. De Wilde

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015

598.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature