U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 25 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

Uitspraak



201700649/1/V2.

Datum uitspraak: 5 april 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2016 in zaak nr. 15/10834 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 22 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

    Overwegingen

1.    De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling van de asielaanvraag als uitgangspunt had moeten nemen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft afgeleid uit de uitspraak van 19 december 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:28754.

1.1.    In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter van rechtbank 's-Hertogenbosch het eerdere besluit op de asielaanvraag van de vreemdeling vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Aangezien deze uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden, was de staatssecretaris, behoudens nieuwe feiten en omstandigheden, gehouden opnieuw te beslissen op de asielaanvraag overeenkomstig de rechtsoordelen die aan de vernietiging ten grondslag lagen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7794).

1.2.    Hoewel de voorzieningenrechter in de uitspraak van 19 december 2012 uitdrukkelijk heeft overwogen dat aannemelijk is dat de vreemdeling als gevolg van zijn uitingen op internet als vluchteling is aan te merken, dan wel bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM , heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris dit bij zijn besluit als uitgangspunt had moeten nemen. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, lag deze overweging immers niet aan de vernietiging van het eerdere besluit ten grondslag, maar betrof dit slechts de ambtshalve beoordeling of er nieuwe feiten en omstandigheden waren. De voorzieningenrechter heeft het besluit vervolgens getoetst en uiteindelijk vernietigd omdat de staatssecretaris zijn standpunt over de gestelde vrees voor vervolging en het gestelde risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet draagkrachtig had gemotiveerd. De staatssecretaris kon dit gebrek dan ook herstellen en hoefde niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, van die vrees en dat risico uit te gaan.

    De staatssecretaris voert eveneens terecht aan dat de voorzieningenrechter met voormelde overweging geen inhoudelijk oordeel heeft beoogd te geven over de gestelde vrees en het gestelde risico. Uit de daaraan voorafgaande overweging blijkt immers alleen dat de vreemdeling volgens de voorzieningenrechter door zijn uitingen op internet in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten kan of zou kunnen komen te staan. De voorzieningenrechter heeft niet, overeenkomstig de daarvoor geldende vereisten (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:262), beoordeeld of de vreemdeling daadwerkelijk in die negatieve belangstelling staat. Ook uit de toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de gestelde vrees en het gestelde risico blijkt dat de voorzieningenrechter in voormelde overweging niet heeft vastgesteld dat de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM . Die toetsing zou dan immers onnodig zijn.

    De handreiking die de voorzieningenrechter heeft gegeven voor het nieuw te nemen besluit maakt het vorenstaande niet anders. De Afdeling gaat ervan uit dat die handreiking ten overvloede is gegeven. Het laat de vernietigingsgrond wegens een motiveringsgebrek onverlet. De rechtbank had moeten toetsen of de staatssecretaris dat gebrek inmiddels in het besluit heeft hersteld.

    De grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

3.    De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2016 in zaak nr. 15/10834;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Van Loon

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017

802.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature