Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Uitspraak



201101008/1/V1.

Datum uitspraak: 1 mei 2012

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 december 2010 in zaak nr. 10/19941 in het geding tussen:

[…]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.

Bij besluit van 12 mei 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.3. In hoger beroep is niet bestreden dat tussen de vreemdeling en zijn dochter, geboren [datum] 1995, (hierna: de dochter) sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM . Evenmin is in hoger beroep bestreden dat handhaving in bezwaar van de ongewenstverklaring van de vreemdeling een inmenging, als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM , betekent.

2.4. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien. De minister voert in dit verband aan dat hij weliswaar berust in het oordeel van de rechtbank dat voor de vreemdeling en de dochter een objectieve belemmering bestaat om familie- en gezinsleven buiten Nederland te hebben, maar dat de rechtbank, door haar eigen oordeel in de plaats te stellen van dat van hem, heeft miskend dat het aan hem is om de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken.

2.4.1. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001 in zaak nr. 54273/00, Boultif tegen Zwitserland, (AB 2001, 341), dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe.

2.4.2. De rechter dient te toetsen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de minister zich, gelet op de "fair balance" tussen de onder 2.4.1. weergegeven belangen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het recht van de vreemdeling op respect voor het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.

2.4.3. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, tijdens de behandeling van het beroep ter zitting is gebleken dat de vreemdeling vanaf de geboorte van de dochter tot heden steeds regelmatig omgang en (telefonisch) contact met de dochter heeft onderhouden. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de minister worden toegegeven dat het gezinsleven tussen de vreemdeling en de dochter niet altijd even intensief is geweest, maar kan er van worden uitgegaan dat omgang van enige betekenis tussen de vreemdeling en de dochter heeft plaatsgevonden, te meer nu is gebleken dat de dochter veel waarde hecht aan de bezoeken aan de vreemdeling en de vreemdeling, in tegenstelling tot zijn ex-echtgenote, de dochter de nodige structuur en discipline kan bijbrengen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ter zitting is komen vast te staan dat voor de vreemdeling en de dochter een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Nu de Rechtbank Rotterdam bij beschikking van 13 april 2010, mede op advies van Bureau Jeugdzorg, heeft geoordeeld dat omgang tussen de vreemdeling en de dochter in het belang van de dochter is en de ongewenstverklaring van de vreemdeling die omgang onmogelijk maakt, is de rechtbank van oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de inmenging in het recht van de vreemdeling op respect voor het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is en dat handhaving van de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM . Dat de dochter nog wel telefonisch contact met de vreemdeling kan blijven onderhouden, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank, gelet op voormelde beschikking van 13 april 2010 en de situatie van ondertoezichtstelling en hulpverlening waarin de dochter zich thans bevindt, in redelijkheid niet voldoende kunnen achten om aan de belangen van de dochter tegemoet te komen. Volgens de rechtbank is, gelet op het vorenstaande, nog maar één beslissing mogelijk .

2.4.4. Door niet te toetsen of de minister alle door de vreemdeling aangevoerde belangen bij zijn besluitvorming heeft betrokken en is gekomen tot een "fair balance", maar te overwegen als in 2.4.3. weergegeven, heeft de rechtbank voornoemd toetsingskader niet in acht genomen en ten onrechte haar waardering van die belangen in de plaats gesteld van die van de minister.

2.4.5. De grieven slagen.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het door de vreemdeling tegen het besluit van 11 november 2009 gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 mei 2010. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. De minister dient een nieuw besluit op het door de vreemdeling tegen het besluit van 11 november 2009 gemaakte bezwaar te nemen.

2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 december 2010 in zaak nr. 10/19941, voor zover de rechtbank daarbij het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 november 2009 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 mei 2010.

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon van Rooij, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter w.g. Oudeboon-van Rooij

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012

487.

Verzonden: 1 mei 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature